5 mei 2015 - Ademen met beide longen

Vertaald door Ruben Verhasselt

Heel even wil ik u meenemen naar het huis van mijn kindertijd in het Jeruzalem van de jaren zestig. Naar het middageten bij ons thuis. Mijn broer en ik kwamen verhit en bezweet thuis uit school, vol belevenissen en verhalen, ook grote verhalen, strijdend om de aandacht van onze moeder.

En dan, om tien voor halftwee, als onze moeder de kippensoep voor ons opschepte, klonk uit de radio de stem van de omroepster, die de uitzending van het Opsporingsbureau Vermiste Verwanten aankondigde. Meteen begon ze aan een opsomming van namen, en van levensverhalen en lotgevallen die in één of twee zinnen waren samengevat. ‘Avraham Sjechter uit Lód´z, zoon van Josef en Loeba, zoekt zijn broer Jaäkov, die hij voor het laatst heeft gezien op het treinstation. Mirjam Federman uit Drohobytsj, dochter van Jisraël en Channa, zoekt haar kinderen Efrajim en Menasje, die ze is kwijtgeraakt tijdens de eerste Aktion…’

Zelfs nu krijg ik koude rillingen als ik terugdenk aan die stem en wat klonk als een stille, wanhopige rouwzang. Uiteraard begreep ik niet wat er allemaal stak achter die eindeloze lijst namen en snapte ik niet wat voor verschrikkelijke verstoring van het leven er schuilging achter de eenvoudige woorden. Maar ik herinner me dat mijn broer en ik stilvielen uit een soort verlegenheid waarin ook een greintje eigenaardig schuldgevoel meespeelde, en hoe in de zonnige Israëlische namiddag zich het gevoel van een schaduw in mij verbreidde. In de stem van de omroepster en vooral in het zware zwijgen van mijn moeder hoorde ik als het ware de echo van een of andere grote klap die onlangs was gevallen en die de meeste volwassenen die ik kende onherstelbaar had getroffen; een knal waarna de menselijke scherven verloren en eenzaam ronddoolden over de wereld, op zoek naar elkaar.

Soms heb ik het gevoel dat mijn generatiegenoten, wier middageten jarenlang werd begeleid door dezelfde afgemeten, sombere stem, hun trek hebben verloren, maar niet zozeer hun trek in eten. Iets veel wezenlijkers is daar verloren gegaan. Iets wat we toen, als kind, niet helemaal begrepen, maar wat in de loop van de jaren steeds verder voor ons is ontcijferd. Misschien is wat we daar verloren hebben de illusie dat onze ouders in staat zijn ons te beschermen tegen de verschrikkingen van het leven. Misschien voelden we de pijn, zonder die echt te begrijpen, van het verlies van het kinderlijke – en voor een normale ontwikkeling van een kind onontbeerlijke – geloof in de mens, in zijn goedheid en zijn mededogen met zijn medemensen. Misschien ontsproot in ons een of ander eerste besef, waarin ook een gevoel van verlies besloten ligt, dat we behoorden tot een volk met een extreem, tragisch lot, uniek onder de lotgevallen van de volkeren.

Maar voor ik het over dat volk en over dat lot zal hebben, wil ik spreken over dat wat centraal staat op deze dag, hier in Nederland: vrijheid, het gevoel van bevrijding van tirannie en slavernij.

Zeventig jaar zijn verstreken sinds Nederland werd bevrijd van de Duitse bezetting. Zeventig jaar zijn voorbijgegaan sinds de nazi’s werden verslagen en er een einde kwam aan de Shoah, de vernietiging van het Joodse volk. Het is dezelfde tijd, maar niet dezelfde tijdrekening. Ik meen dat zelfs een buitenlander als ik met enige zekerheid kan zeggen dat Nederland werd bevrijd en uiteindelijk, na verloop van jaren, ook vrij is geworden. Het Joodse volk werd daarentegen wel bevrijd van de verschrikkingen van de genocide die het doormaakte, maar is er nog altijd niet vrij van.

Het is interessant dat u uitgerekend mij, een Israëlische schrijver, hebt uitgenodigd om over die vrijheid te spreken. Het is immers precies de vrijheid die iemand als ik niet kent, iemand die al zijn levensjaren leeft met oorlogen, dat wil zeggen, met het gevoel van verlamming en beperking dat een leven in voortdurend geweld met zich meebrengt. Misschien dacht u dat juist door het ontbreken van die vrijheid in mijn leven mijn verlangen ernaar heel sterk zou zijn en dat ik er juist daarom iets vernieuwends over zou kunnen zeggen.

Hoe het ook zij, met uw permissie begin ik met gedachten over een persoonlijke en zelfs intieme vrijheid waarvan ik naar mijn idee iets meer verstand heb: de vrijheid die literatuur verleent aan haar lezers en haar schrijvers, de vrijheid die in wezen misschien niet zo ver afstaat van die andere, algemene en nationale vrijheid.

Vanaf het begin van mijn auteurschap word ik ertoe aangetrokken te schrijven over situaties waarin een individuele mens tegenover een intimiderende, onderdrukkende macht staat. Zo schreef ik over een jongetje, kind van overlevenden van de Shoah, dat voortdurend gefluister en verzuchtingen opvangt over ‘het nazibeest’ en besluit zich zo’n beest te verwerven en het te temmen, zodat het ophoudt zijn ouders te kwellen; dat jongetje, Momik, groeit op in een verstikkende stilte en hij strijdt uit alle macht om zijn ouders te bevrijden van de verlammende verschrikking waarmee ze leven. Zo schreef ik over Ora, de moeder van een soldaat, die het machtige, gewelddadige mechanisme van de oorlog probeert te verslaan: ze vlucht uit haar huis, weigert de aanzeggers van het leger met het doodsbericht van haar zoon te ontvangen, en probeert hem in leven te houden door zijn levensverhaal te vertellen – de duizenden details en momenten van inspanning, toewijding, pijn en liefde waaruit allengs één mens wordt geschapen op de wereld. Zo schreef ik in een ander boek over een oude Palestijn die door middel van zijn verbeeldingskracht en de vlucht van zijn verhalen strijdt tegen het ondoordringbare systeem van de Israëlische bezetting. En zo schreef ik ook over een groepje ouders die allen een kind hebben verloren en die op hun eigen slaapwandelende, vertwijfelde wijze proberen te strijden tegen de absolute, hermetische macht van de dood.

Al vijfendertig jaar beschrijf ik telkens weer die strijd. Het is me uiteraard niet gelukt ook maar iets af te doen aan enige macht of tirannie ter wereld. Maar ik heb ontdekt dat als ik die strijd telkens weer beschrijf – elke keer in andere, frisse woorden en elke keer door middel van nieuwe personages in nieuwe situaties – iets in mijn houding tegenover de tirannie en de macht verandert. Ik ben niet langer in de greep van de verschrikking, niet langer verlamd, zoals voordat ik begon te schrijven. Onder het schrijven wordt de plek in mijn binnenste waar ik nog vrij ben, me steeds duidelijker; en ook als in mijn leven een zware ramp heeft toegeslagen – de rake klap van een harde macht – ben ik er nog altijd niet toe veroordeeld uitsluitend door die ramp gedefinieerd te worden. Ik hoef niet uitsluitend zijn passieve slachtoffer te zijn. Als ik hem beschrijf, verplettert hij me niet. Blijkbaar is er zelfs in de meest extreme situaties nog altijd één kleine vrijheid voorbehouden aan de mens: de vrijheid om zijn tragedie te beschrijven in zijn eigen woorden.
Schrijvers kennen die aandrang: de dingen je eigen, persoonlijke namen te geven en niet de namen die je ‘van buiten’ worden opgelegd. Het is een sterke aandrang, als een instinct. Als een natuurdrift. Ik denk wel eens dat een schrijver iemand is die claustrofobie krijgt binnen de woorden van anderen. En daarom is literatuur, die meer goede eigenschappen heeft, ook een manier om bij de lezer een instinctieve afkeer aan te scherpen van clichés en generalisaties, van al wat de mens, met al zijn rijkdom en tegenstellingen, probeert vast te zetten in het voetblok van stereotiepe, starre, beperkende definities.

Misschien vloeit daaruit het diepe gevoel van beloning en zelfs van verlossing voort dat ons vervult als we een goed boek lezen. Met elk boek dat ons naar binnen trekt, met elk vol, gelaagd literair personage dat ons leven binnenkomt, ontdekken we opnieuw hoezeer elke mens vele, wijdvertakte bestaansmogelijkheden in zich herbergt, waarvan we de meeste niet eens kunnen beschrijven; ze bestaan in ons als woordeloze verlangens en soms als benauwenissen, als schaduwen van een ziel, tot we een boek tegenkomen dat ze aan het praten krijgt en ze een naam geeft. (Misschien is het niet toevallig dat in het Hebreeuws voor het uitgeven van een boek steevast een uitdrukking wordt gebruikt als ‘het licht doen zien’.)

Het is niet gemakkelijk toe te geven, maar in ons alledaagse leven en in de loop der jaren stollen we in het algemeen heel langzaam binnen één duidelijke, welomschreven identiteit, die vaak ook verkrampt of star is. We worden voortdurend ‘in hokjes’ geplaatst, door anderen en ook door onszelf, met behulp van grove, stellige algemene definities op het gebied van gender, nationaliteit, godsdienst, ras. We zijn ‘man’ of ‘vrouw’; we zijn ‘Nederlander’ of ‘Duitser’; we zijn ‘Israëliër’ of ‘Palestijn’; we zijn ‘moslim’, ‘christen’ of ‘jood’; we zijn ‘links’ of ‘rechts’.

Deze definities geven ons vanzelfsprekend een gevoel van veiligheid, het gevoel ergens bij te horen, een gevoel van identiteit; vandaar onze behoefte eraan en vandaar dat we gewoonlijk genoegen nemen met die beperkende definities. Maar soms – en in het bijzonder in tijden van crisis, van een scherpe tegenstelling tussen buitenkant en binnenkant – kunnen we diep vanbinnen ook het pijnlijke verdriet voelen om het prijsgeven van onze veelvuldigheid, om het verlies van het levende contact met de rijke, diepere lagen van ons bestaan, om het feit dat we afstand hebben gedaan van de overvloed aan mogelijkheden en nuances die we waren. Het is de spijt van de weg die we niet hebben begaan. Het is de spijt van de vele wegen die we niet hebben begaan.

Maar eens in de zoveel tijd, als we een echt goed boek lezen, komt binnen in ons iets in beweging. Dieptegesteenten verschuiven. Iets in onze starre, kunstmatige definities verzacht als we worden aangeraakt door een literair personage waarin volheid van leven, soepelheid en innerlijke tegenstellingen schuilen. Ineens lijken we een verre melodie op te vangen, of een vergeten stem die onze naam roept. Ook wij kunnen soepel en levendig heen en weer bewegen, bijvoorbeeld tussen de vrouw die we zijn en de man die we zijn; tussen de bejaarde die we eens zullen zijn en het kind dat we eens waren; tussen het gezond verstand en de waanzin die we in ons hebben; of ook tussen de Israëliër die ik ben en de Palestijn die ik had kunnen zijn.

Plotseling borrelt de mogelijkheid van een ander bestaan in ons op. De mogelijkheid van een andere manier van zijn in deze wereld. En ook van een andere manier om onszelf te zien door de ogen van een ander. Soms zijn dat trouwens de ogen van een vijand, die de dingen in ons ziet die we liever niet willen zien en niet willen weten over onszelf. Soms zijn het ogen die in ons het goede en integere zien waarvan we niet wisten dat we het nog in ons hadden.

Al lezend voelen we dat het boek in ons doorsijpelt en met ons versneden wordt, dat het harde gesteenten in ons doet smelten en ons terugbrengt naar onze onbewerkte, woordeloze kernelementen. Dat is het moment waarop het boek ons leest. Het is het grote voorstel dat in literatuur besloten ligt: alsof een wilde wolf ‘s nachts onder ons raam op het gemaaide gazonnetje staat te janken en er ineens uit ons – uit het diepst van ons beschermde, strak ingesnoerde wezen – een kreet losbreekt waarmee we gehoor geven en ons uitleveren.

Die golf van verlangen duurt misschien maar één ogenblik (of maar één boek). Maar wat een gevoel van verheffing en vrijheid ervaren we dat ene ogenblik, als we plotseling iemand anders zijn, als we heel even zijn ontsnapt uit de gevangenis van onszelf.

Er is een ander soort vrijheid, die ik zoals gezegd niet ken, en waarvan we hier vandaag de zeventigste geboortedag gedenken: de vrijheid die besloten ligt in vrede. In een leven zonder oorlog.

Wat kan ik u vertellen over vrede? Wat weet ik van vrede? Het is duidelijk dat u er veel meer over weet dan ik. Ik ben staatsburger van een gewelddadig conflict dat al ruim honderd jaar voortduurt. Alle deelnemers eraan, Israëliërs en Palestijnen, zijn erin geboren, en de meesten van hen geloven niet dat er een oplossing voor is. De meesten, zo ziet het ernaar uit, hebben zich al neergelegd bij de gedachte dat ze altijd zullen blijven leven met oorlogen, die in vaste regelmaat en frequent plaatsvinden. Dat ze altijd een beperkt, verschrikt bestaan zullen leiden, dat allang geen vol leven meer is, maar slechts een overleven van ramp naar ramp.

Wie bereid is zo voort te leven, heeft zichzelf als het ware uitgeroepen tot absoluut, reddeloos slachtoffer van omstandigheden die buiten zijn macht liggen en waaraan hij niets kan veranderen. Het is moeilijk en vernederend je neer te leggen bij zo’n slachtofferige kijk op de wereld. Juist als Israëliër en Jood kan ik me er niet bij neerleggen.

Het grote, wonderbaarlijke idee achter de oprichting van de staat Israël, drie jaar na de Shoah, is immers dat Joden niemands slachtoffer meer zouden zijn. Dat ze één plek op de wereld zouden krijgen waar ze hun soevereiniteit en vrijheid konden verwezenlijken.

Een van de moeilijkste ervaringen van de Joodse mens in de loop van de geschiedenis was dat hij zich nooit ergens ‘thuis’ voelde. Zelfs op de weinige plekken die vriendelijk waren jegens de Joodse minderheid, leefden Joden in voortdurende angst, altijd in gespannen afwachting van een klap, van vervolging, van verbanning.

De staat Israël was bedoeld als dat thuis, een thuis in de volle betekenis van het woord. En al zevenenzestig jaar, sinds zijn oprichting, slaagt hij er niet in een echt thuis te worden. Een thuis waar de bewoners zich veilig en geborgen voelen, op hun gemak en in de gedemilitariseerde rust die de mens in zijn huis ervaart.
Ik zal het eenvoudig zeggen: Israël zal geen thuis worden zolang de Palestijnen geen eigen thuis hebben. De Palestijnen zullen geen thuis krijgen zolang Israël geen thuis wordt voor de Joden die er wonen. Israëliërs en Palestijnen kunnen niet genieten van een gevoel van veiligheid, existentiële vastheid en levenszin als ze niet in vrede met elkaar leven. Palestijnen en Israëliërs zullen geen vrede bereiken als ze niet in staat zijn het conflict ook te bezien vanuit het gezichtspunt van hun vijand. Vanuit diens wonden en diens gelijk.

En vooral zullen wij – Israëliërs en Palestijnen – geen vrijheid kennen. Vrijheid in de diepste zin van het woord: vrijheid van existentiële angst die geen moment luwt. Vrijheid van verlammende wanhoop. Vrijheid van de voortdurende inspanning die met haat en oorlog gepaard gaat. Vrijheid van de uitputtingsslag van het opgelegde eeuwige vijand-zijn.

Ja, vrede is vrijheid. Misschien herinnert u zich hier in Nederland, na zeventig jaar zonder oorlog, af en toe niet meer hoezeer vrede geen vanzelfsprekende omstandigheid is en hoezeer vrede vele en verschillende soorten uiterlijke en innerlijke vrijheid mogelijk maakt.

Ik herinner me één moment van zo’n vrijheid, twintig jaar geleden. Ik was met mijn gezin in Nederland. We bezochten Eva Cossée en Christoph Buchwald, mijn uitgevers, die ook boezemvrienden van me zijn. Mijn twee zoons, Yonatan en Uri, gingen naar het pleintje voor het huis en keken naar een potje voetbal tussen Nederlandse kinderen van hun leeftijd. De kinderen nodigden mijn zoons uit mee te doen. Het is niet mijn bedoeling de verhoudingen tussen verschillende bevolkingsgroepen in Nederland te idealiseren. Ik weet alleen dit: dat een stel Nederlandse kinderen mijn kinderen uitnodigde mee te doen en dat Yonatan en Uri enthousiast op de uitnodiging ingingen en in een wip deel uitmaakten van de groep.

Ik stond voor het raam te kijken naar de voetballende kinderen en ik dacht: wat is dat mooi, eenvoudig en natuurlijk. En ik realiseerde me ook hoe zelden zo’n moment mee te maken was in Israël, in Jeruzalem; een moment waarop kinderen wildvreemde kinderen uitnodigden voor een potje voetbal, zonder angst, zonder terugdeinzen, zonder achterdocht.

Ik heb mijn hele leven gewoond in het Midden-Oosten, in Israël, zonder ook maar één moment van volledige, echte vrede mee te maken. Zonder ook maar één moment van volledige, echte vrijheid, een gevoel van volledige, onbedreigde existentiële veiligheid. Een veiligheid die het de mens mogelijk maakt onbevreesd over straat te gaan, zonder altijd op zijn hoede te zijn. Een veiligheid waarin ik volledig adem kan halen, zonder angst, waarin ik kan ademen met beide longen.

Voor mij is vrede een soort vrijheid die ik voortdurend in mijn fantasie in het leven probeer te roepen om op z’n minst mijn innerlijke kanaal ernaar open te houden. Om te voorkomen dat het verstopt raakt en geblokkeerd wordt – door de angsten die me steeds verder insluiten, door het moorddadige geweld waarin mijn leven zich afspeelt, door het verdriet om allen die het leven hebben verloren in een conflict dat allang opgelost had kunnen zijn. Door de rouw om mijn zoon, die is gesneuveld in een oorlog die voorkomen had kunnen worden.

Als ik, op dagen van wanhoop aan de mogelijkheid van vrede, denk aan een echt vrije ziel – zo een die erin slaagt ook onder de zwaarste omstandigheden van slavernij vrij te blijven, zo een waarnaar ik de ogen kan opslaan op momenten van vertwijfeling – dan denk ik aan Etty Hillesum. De moedige jonge vrouw met de ontblote ziel die hier in Nederland leefde tijdens de Tweede Wereldoorlog, die vrijwillig naar concentratiekamp Westerbork ging en die uiteindelijk op transport is gezet en vermoord, zoals zo vele Nederlandse Joden.

Aldus schreef ze in haar dagboek:
‘s Nachts, als ik daar zo lag op m’n brits, temidden van zachtjes snurkende, hardop dromende, stilletjes huilende en woelende vrouwen en meisjes, die overdag zo dikwijls zeiden: ‘we willen niet denken’, ‘we willen niet voelen, anders worden we gek’, dan was ik soms van een eindeloze vertedering en lag wakker [...] en dacht: ‘laat mij dan het denkende hart van deze barak mogen zijn.’ Ik wil het weer zijn. Ik zou het denkende hart van een heel concentratiekamp willen zijn.

Wij allen, ieder van de aanwezigen hier in de zaal, leven in veel betere en gunstiger omstandigheden dan die waarin Etty Hillesum deze regels schreef. Toch weten we ook allemaal dat we ieder moment kunnen geraken in een situatie waarin we de vrijheid kwijt zijn, zijn ingesloten door macht en tirannie, of het nu een macht is die haar oorsprong heeft in de natuur of een macht van menselijke makelij. Of het nu gaat of lichamelijke of geestelijke ziekten, of de ziekten van het racisme, het nationalisme en het religieuze en politieke fanatisme van het soort dat Europa dezer dagen dreigt te treffen en al wat er dierbaar, goed en vrij is in gevaar brengt.

En als een dergelijk moment aanbreekt, als om ons heen ooit de poorten van een metaforisch of reëel ‘concentratiekamp’ zich sluiten – zullen we dan de moed, de kracht en de grootheid van geest in ons vinden om ernaar te verlangen, zoals Etty het uitdrukte in haar dagboek, het denkende hart van een heel concentratiekamp te zijn? Zullen we ook daar in staat zijn die persoonlijke, heldhaftige rebellie trouw te blijven en geen moment op te houden het hart te zijn, geen moment op te houden te denken? Het denkende hart te zijn. Telkens weer, het denkende hart.

Er is geen grotere vrijheid dan die.

 
 
 
 
 
copyright (c) 2016 Uitgeverij Cossee - www.cossee.com
Naar Cossee.com Naar Cossee.com